Paul Schnabel, van 1998 tot 2013 directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en momenteel lid van de Eerste Kamer voor D66, schreef onlangs het boek Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht. Het gevoel van Nederland. Hoewel de titel onvoldoende recht doet aan de inhoud van het boek, geeft het een genuanceerd beeld over hoe goed het in feite gaat met Nederland.
Met feiten en cijfers geeft Schnabel een actueel beeld van de Nederlandse samenleving op het gebied van leven en dood, sociale zekerheid, onderwijs en arbeid,mobiliteit en migratie, godsdienst en toekomstverwachting. Met de titel van het boek grijpt Schnabel terug op een uitspraak die hij rond de eeuwwisseling deed om het gevoel van Nederland samen te vatten. In het boek vraagt Schnabel zich af wat er sinds die tijd is veranderd. Is het nog steeds zo dat het met ‘ons’ slecht gaat en met ‘mij’ beter? Of gaat het inmiddels beter ‘met ons’? Schnabels conclusie is dat het in 2018 inderdaad veel beter ‘met ons’ gaat. Maar hij vraagt zich ook af: wat als het met ons weer slechter zou gaan?. Wat zou dan het antwoord moeten zijn?
Modern conservatieve partijen
Na twee meer inleidende hoofdstukken over hoe het gevoel van Nederland zich in de eerste decennia van de eenentwintigste eeuw heeft ontwikkeld, gaat Schnabel in het derde hoofdstuk (‘Voorzichtig verlangen naar verandering’) in op hoe ‘het gevoel’ zich heeft vertaald in de politiek. Volgens Schnabel hebben met name de politieke doelen van de traditioneel progressieve partijen een langetermijnkarakter gekregen, zijn ze globalistisch en universalistisch geworden, maar tegelijkertijd ook rationeel en oplossingsgericht gebleven. De meer ideologische en meer emotionele lading van de doelen is volgens Schnabel terug te vinden in de overtuiging dat het met Europa en de wereld slecht zal aflopen tenzij er snel noodzakelijke keuzes worden gemaakt.
‘Om het goede leven te behouden moet alles veranderen’
Om het goede leven te behouden moet alles veranderen, zo vat Schnabel het gevoel samen, daarbij verwijzend naar de beroemde zin in de roman De tijgerkat (1958) van Giuseppe Tomasi di Lampedusa. Aan de conservatieve kant is volgens Schnabel het perspectief eerder het omgekeerde. Alles moet veranderen om het goede leven terug te krijgen. Dit gevoel is terug te vinden in met name de programma’s van de modern conservatieve partijen: SP, PVV, 50Plus en Forum voor Democratie. Modern omdat ze een belangrijk deel van het politieke erfgoed van de na oorlog willen veiligstellen. Conservatief omdat zij in de eerste plaats voor een natie met een sterk nationaal gevoel zijn. In de tweede plaats omdat zij bij uitstek de verdedigers van het behoud van de verzorgingsstaat zijn geworden. En ten derde omdat zij zich als verdedigers zien van de na de zestig verworven persoonlijke vrijheden. Terwijl de modern conservatieve partijen voor de mogelijkheden van het ‘nu’ zijn, hebben de traditioneel progressieve partijen vooral aandacht voor de mogelijkheden van de ’toekomst’.
Verzorgingsstaat
Ondanks dat op tal van plekken gesproken wordt over de dreigende ‘afbraak’ van de verzorgingsstaat, is Nederland vijf jaar nadat koning Willem-Alexander zei dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam verandert in een participatiesamenleving (2013), nog steeds een verzorgingsstaat, zo zegt Schnabel. Van de bijna 275 miljard euro die het rijk in 2018 denkt uit te geven is 75 procent, meer dan 200 miljard euro, te beschouwen als geld voor de verzorgingsstaat. Wel is het zo dat inmiddels in het concept van de Nederlandse verzorgingsstaat, een middenklasseverzorgingsstaat volgens het zogenaamde Rijnlandse model, elementen uit het Angelsaksische model zijn geïntroduceerd. Dat is geleidelijk gegaan, maar een kwarteeuw na het echte begin van de herstructurering is het nu duidelijk te zien. Onder de pensioenleeftijd zijn de uitkeringen gemiddeld lager en korter van duur geworden. Wie met een inkomen van een ton werkloos wordt valt al meteen terug op ongeveer 40 procent van dat inkomen en bij blijvende werkloosheid enkele jaren op 20-25 procent, bijstandsniveau dus. In de jaren voor de officiële pensioen schuiven alle uitkeringen inmiddels in de richting van de bijstand. Wat betreft het pensioen zelf, ondanks dat de pensioenen de laatste jaren een slechts prijscompensatie kent, komt gemiddeld genomen de Nederlandse gepensioneerde uit op 85-90 procent van het laatste inkomen voor de pensionering. Dat is hoger dan in welk land ook, aldus Schnabel.
Collectieve uitgaven
Hoewel Schnabel er niet uitgebreid op in gaat vertonen de collectieve uitgaven over het algemeen genomen vanaf de oorlog een stijgende lijn. Zo vertonen de collectieve uitgaven voor zorg vanaf 1950 vrijwel een constante groei. Nog steeds. Ook de collectieve uitgaven voor sociale zekerheid, misschien wel de belangrijkste indicator voor de verzorgingsstaat, stegen nagenoeg onafgebroken vanaf 1955 tot 1982. De stijging kon voor een belangrijk deel betaald worden uit de aardgasbaten. Voor 1994 gingen de gasbaten namelijk rechtstreeks naar de algemene middelen. De overheid koos ervoor deze extra inkomsten te gebruiken voor de opbouw van extra sociale voorzieningen, waardoor de overheidsuitgaven konden toenemen.
Vanaf de eerste kabinetten Lubbers (1982-1994) zijn de collectieve uitgaven voor sociale zekerheid begonnen met dalen. Daarnaast is er, zoals hiervoor al aangegeven, het nodige veranderd aan de werkloosheidsuitkeringen. Zo werd door het kabinet Balkenende (2006) de maximale uitkeringsduur, tot dat moment 60 maanden, teruggebracht tot 38 maanden. En werden door het kabinet Rutte-Asscher in 2016 de 38 maanden teruggebracht tot 24 maanden.
In Met mij gaat het goed, maar met ons gaat het slecht constateert Schnabel terecht dat door mede door deze versoberingen een beeld van ‘afbraak’ is ontstaan. Hij constateert evenwel ook dat de Nederlandse economie veel sneller is gegroeid dan die van de Europese Unie als geheel waardoor de werkloosheid inmiddels onder de 4 procent is gedaald. Ondanks de lage werkloosheid en honderdduizenden vacatures staan volgens Schnabel evenwel nog neer dan een miljoen mensen feitelijk buiten de arbeidsmarkt. Ze zijn werkloos, arbeidsongeschikt, ziek, door zorgtaken aan huis gebonden of onzichtbaar voor de instanties.
Ratio en emotie
Volgens Schnabel bestaat in een egalitaire samenleving als Nederland een grote gevoeligheid voor verschillen, die als onterecht en onrechtvaardig worden gezien. Dat is volgens hem eens te meer het geval wanneer de verschillen betrekking hebben op de haves en havenots. De verwachting en de hoop vervliegen dan dat het ook ‘met mij’ uiteindelijk de goede kant op zal gaan. De opkomst van populistische partijen in zowat alle landen van de Europese Unie laat zien dat het vertrouwen in een toekomst die beter is dan het heden, dan het verleden zelfs, aan het afbrokkelen is.
‘In een egalitaire samenleving als Nederland is een grote gevoeligheid voor verschillen’
Schnabel heeft geen echt antwoord op deze ontwikkeling. Het blijft bij de constatering dat de politiek en het politieke debat worden gedomineerd door gevoel en gevoelen. De voorbodes daarvan waren volgens Schabel al in de jaren zestig te zien in de romantisering van kleinschaligheid en de verbondenheid met de natuur. In de eenentwintigste eeuw wordt het romantische gevoel volgens Schnabel toch eerder bepaald door het zoeken naar verbondenheid in identiteit en eigenheid. Hoe het ook zij, volgens Schnabel blijven in de politiek ratio en emotie tegenover elkaar staan in de vorm van enerzijds de traditioneel progressieve partijen en anderzijds de modern conservatieve partijen.
Welbegrepen eigenbelang
Hoe de traditioneel progressieve partijen en de modern conservatieve partijen zich zullen ontwikkelen zal volgens Schnabel mede worden bepaald door wat er internationaal politiek en nationaal economische gebeurt. Omdat weinig Nederlanders zich willen inzetten voor een forse daling van de welvaart. Dat betekent in positieve zin dat plannen gemaakt moeten worden om de huidige economische positie van Nederland in de wereld te handhaven. Wat daar belangrijk voor is zijn de indicatoren van het World Economic Forum: een heel goede infrastructuur, een stabiel bestuur, goed onderwijs, veiligheid, rechtszekerheid, weinig corruptie en een concurrerende prijsstelling van producten en diensten. Deelname aan en steun voor internationale samenwerkingsverbanden als de Europese Unie, de NAVO en de Verenigde Naties zijn voor Nederland als een open economie en groot exporteur, simpelweg een zaak aan van welbegrepen eigenbelang. Het is de laatste pagina van het boek dat Schnabel het begrip ‘welbegrepen eigenbelang’ voor de tweede keer laat vallen. Het is een van de belangrijkste begrippen van de Franse filosoof Alexis de Tocqueville (1805-1859). Het gaat daarbij niet om ‘eigenbelang’ of een ‘publiek belang’, maar om het niet vanzelfsprekende besef dat je niet altijd je zin kan krijgen als het om de publieke zaak gaat. Het is een kwestie van geven en nemen. Het zoeken naar wat werkt en niet naar wat zou moeten werken. Waarbij het maken van een afweging op basis van verschillende belangen centraal staat. Wat mij betreft had Schnabel wel wat langer bij de theorie van het ‘welgrepen eigenbelang’, en waarom het besef daarover in Nederland zo sporadisch aanwezig is, mogen stil staan. Nu blijft het boek, dat op tal van interessante maatschappelijke feiten en ontwikkelingen in gaat, wat mij betreft toch teveel hangen in beschouwingen van ‘enerzijds’ en ‘anderzijds’.
Paul Schnabel, ‘Met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht. Het gevoel van Nederland’, Prometheus, 254 pagina’s, 2018.
Henk Wesseling
Directeur CVCEI zegt
Mooie rescencie. Stellt vraag naar inhoudelijke vervolg op boek Schnabel. Is dat er?