In De politiek van het kleinste kwaad laat historicus Bart van der Boom overtuigend zien dat ons beeld van de Joodse Raad voor Amsterdam niet klopt. Kijken we naar de gebeurtenissen en keuzes van de Joodse Raad, dan dient het niet zozeer te gaan om wat juist was, maar meer om wat juist leek. Dave van Ooijen bespreekt het werk op platform O.
In het Nederlands collectief geheugen bestaat geen positief beeld van de Joodse Raad voor Amsterdam. Integendeel. Het beeld is ronduit negatief. Zo zou de Joodse Raad hebben bijgedragen aan het willens en wetens deporteren en doden van Joodse medeburgers. De Joodse Raad staat daarmee synoniem aan het ergste soort kwaad. Het verraad van Joden door Joden, in een poging zelf buiten schot te blijven.
Dat er van dit beeld niet veel klopt, maar nog wel steeds dagelijks zuurstof geeft aan antisemitisme, laat Bart van der Boom, historicus aan de Universiteit van Leiden, in zijn doorwrochte en toegankelijk geschreven boek De politiek van het kleinste kwaad goed zien. Het boek behandelt de rol van de Joodse Raad voor Amsterdam, die slechts tweeëneenhalf jaar heeft bestaan. Het interessante is dat Van der Boom het handelen van de Joodse Raad reconstrueert vanuit het perspectief van de Joodse Raad. Dat wil zeggen niet vanuit het perspectief van nu, maar vanuit het perspectief van toen. Met andere woorden, door de ogen van Joden en tijdgenoten uit die jaren. Het is een uitmuntend en met nuance geschreven boek dat de geschiedenis niet op zijn kop zet, maar dat wel een stevige bijdrage levert aan een totaal ander beeld over de Joodse Raad dan we gewend zijn.
Wijsheid achteraf
Het boek draait om de vraag waarom de Joodse Raad voor Amsterdam deed wat het deed. Het boek wil vooral de keuzes van hoofdrolspelers proberen te begrijpen en niet oordelen op basis van kennis achteraf. Wie door de ogen van tijdgenoten kijkt, zegt Van der Boom, kan bepaalde besluiten hopelijk beter begrijpen. Daarom is het boek vooral vanuit de bronnen geschreven. Het is grotendeels gebaseerd op teksten van toen: notulen, rapporten, verslagen, brieven en dagboeken. Naoorlogse stukken zijn zeer spaarzaam gebruikt. En dan krijg je een geheel ander beeld dan je vaak gewend bent.
‘Het verhaal is geheel anders dan ik de afgelopen veertig jaar heb gehoord’
Het heeft geleid tot een heel boeiend boek waarin Van der Boom er goed in is geslaagd om het verhaal van de hoofdpersonen te reconstrueren. En dat verhaal is verrassend overtuigend. En geheel anders dan dat ik zelf in de afgelopen veertig jaar heb gehoord. Het verhaal dat ik kende was vooral het verhaal zoals het eerder door Loe de Jong en Jacques Presser op papier was gezet. Zo zei Jacques Presser in zijn ruim duizend pagina’s dikke Ondergang (1965) dat de Joodse Raad het werktuig was geweest van de Duitse bezetter. ‘De bevelen van onze beulen uitvoerend, hebt gij uzelf kunnen redden, uw naaste verwanten en een aanzienlijk aantal uwer standgenoten’. De Jong was niet minder genadeloos. In zijn in 1969 verschenen geschiedenis van de bezetting kwam hij eveneens tot een hard oordeel over de Joodse Raad. ‘De Joodse Raad had in zijn angst, in zijn doodsnood, de vijand, het roofdier, brokken Jodendom toegeworpen in de hoop dat andere brokken, in laatste instantie het brok waartoe men zelf behoorde, gespaard zou blijven’. Het is het verhaal dat in het Nederlands collectief geheugen verankerd is. Of het Van der Boom is gelukt dat beeld te doen kantelen is nog maar de vraag. Daar is meer voor nodig dan een enkel boek. Daarvoor zal het verhaal vele malen moeten worden herhaald.
Samenwerken met de bezetter
Volgens Van der Boom gaat het niet om de vraag of wat men destijds deed juist was – zelfs de hoofdrolspelers vonden achteraf van niet – maar over de vraag of wat men destijds deed juist leek. Van der Boom zegt dat hier eigenlijk nooit zo naar is gekeken. Vanaf het einde van de oorlog tot op de dag van vandaag is te gemakkelijk aangenomen dat men dan misschien niet alles wist, maar dat men wel genoeg wist. Namelijk dat de gedeporteerden niet zouden terugkeren. Dat laatste blijkt met de kennis van toen nog niet zo voor de hand te liggen. Zo was in ieder geval tot het begin van de deportaties de vraag niet zo moeilijk te beantwoorden.
‘De Joodse Raad ging ervan uit dat iedere uitkomst beter was dan de dood’
Er speelden in 1941 en de eerste helft van 1942, toen nog geen sprake was van deportaties, vier motieven waarom de Joodse Raad samenwerkte met de bezetter. Ten eerste wilde men escalatie voorkomen. De Joodse Raad ging ervan uit dat iedere uitkomst beter was dan de dood. Onrust en ongehoorzaamheid die represailles zouden kunnen uitlokken, dienden daarom te worden vermeden. Ten tweede zette men in op het verzachten, het ombuigen en afzwakken of in ieder geval het vertragen van vervolging. Dat zou alleen mogelijk zijn als men een vinger in de pap hield. Het derde motief was het verzorgen in de eerste levensbehoeften en een minimum aan waardigheid. Ten slotte ging men er als Joodse Raad vanuit dat door zelf te kiezen wie naar werkkampen zouden moeten gaan (van de concentratiekampen en gaskamers had men toen nog geen weet) dat men dan in staat zou zijn zwakkeren te ontzien en onmisbaren voor de gemeenschap te behouden. De deportaties vanaf juli 1942 maakten echter alles anders.
Deportaties
Van juli 1942 tot de opheffing van de Joodse Raad in september 1943 stond het werk van de Joodse Raad in het teken van de deportaties. In die periode werden meer dan 85.000 Joden uit Nederland weggevoerd. Bijna allemaal gingen zij (via tussenkampen) naar Auschwitz of Sobibor. In Auschwitz, waarover lange tijd onduidelijk was wat voor kamp dit was, werden ongeveer drie op de vier uit Nederland aangevoerde Joden onmiddellijk vergast en verbrand. De overigen moesten nog enkele maanden werken, totdat ook zij bezweken aan de ontberingen of alsnog de gaskamer in gingen. In Sobibor werd iedereen meteen vergast.
‘Wat precies gebeurde in de concentratiekampen, bleef lange tijd hoogst onduidelijk’
Dat zijn allemaal feiten die achteraf bekend werden. Maar wat wist men daarvan toentertijd in Nederland? Van der Boom maakt aannemelijk dat hoewel van tijd tot tijd er wel getuigenissen van vernietigingskampen naar buiten kwamen, de meeste tijdgenoten zich niet konden voorstellen dat sprake was van het op industriële schaal vermoorden van een heel volk. Berichten over het lot van de Joden waren, zoals Loe de Jong al eerder terecht concludeerde, infrequent, onregelmatig en innerlijk tegenstrijdig. Zo werden mensen die niet meteen bij aankomst werden gedood geregistreerd, en hun overlijden ook. Soms werd zo’n sterfgeval doorgegeven aan Amsterdam. En bleek het zelfs mogelijk een overlijdensakte uit Auschwitz op te vragen. Daarnaast kwamen er in Amsterdam medio december 1942 brieven en briefkaarten binnen uit de concentratiekampen Birkenau en Monowitz. Door al deze berichten, die maar een deel van de werkelijkheid liet zien, bleef hoogst onduidelijk wat er precies in het oosten gebeurde.
Klokkenluiders
Datzelfde geldt voor de verhalen van klokkenluiders. Minstens zeven mensen beweerden na de oorlog volgens Van der Boom dat zij, of mensen die ze kenden, de Joodse Raad hadden ingelicht over het lot van de gedeporteerden. Elke van die getuigenissen bleek lastig te interpreteren, zegt Van der Boom. Zo riep het meest gedetailleerde klokkenluidersverhaal, het verhaal van Lau Mazirel, de meeste scepsis op. Zij vertelde in 1947 dat Ferdinand Aus der Fünten, een SS-officier verantwoordelijk voor de deportatie van Joden vanuit Amsterdam, haar destijds had verteld dat het plan was alle Nederlandse Joden ‘uit te roeien’, en daarna ‘alle Nederlandse mannen van voortplantingsgeschikte leeftijd, in het bijzonder de industriearbeiders’. Dat Mazirel dit uit de mond van Aus der Fünten zou hebben gehoord is zeer onwaarschijnlijk, aldus Van der Boom.
‘De Joodse Raad worstelde voortdurend met wat men kon geloven’
Ook andere klokkenluiders werden niet geloofd. De Joodse Raad had zoveel mededelingen omtrent de toestand in het oosten ontvangen die op fantasie berustten, dat men sceptisch was geworden. Dat gold niet alleen voor de zeven klokkenluiders die Van der Boom in zijn boek behandelt, maar ongetwijfeld ook voor het niet door Van der Boom genoemde gesprek dat Arend Japin, een politieagent die voor het verzet werkte, afluisterde en waarvan hij de inhoud aan de Joodse Raad doorspeelde. Het betrof een gesprek bij de Duitse Sicherheitsdienst in Amsterdam van hoog bezoek uit Den Haag, waarbij ook Willy Lages (hoofd van de Sicherheitsdienst) aanwezig was en een van de bezoekers opmerkte dat alle Joden voortaan kaputt gemacht zouden worden en dat ze vanuit Westerbork rechtstreeks naar vernietigingskampen in Polen en Duitsland zouden worden doorgestuurd. ‘Ik hoorde Lages uitroepen “Mein Gott, alle Juden?” en hij kreeg als antwoord “Jawohl alle Juden”. Lages hoorde het met ongeloof aan.
Herzberg
Ook de Joodse Raad worstelde voortdurend met de vraag wat men in die tijd kon geloven of niet. Eigenlijk was er volgens Van der Boom maar één iemand die tegen het harde oordeel van De Jong en Presser inging. En dat was Abel Herzberg, advocaat, schrijver en zionist, die voor korte tijd aan de Joodse Raad verbonden was geweest. Zijn boek Kroniek van de Jodenvervolging uit 1950 wordt beschouwd als het begin van de serieuze geschiedschrijving van de Jodenvervolging in Nederland. We kunnen ons achteraf moeilijk voorstellen hoe de Joodse Raad kon denken erger te voorkomen, schreef Herzberg, omdat wij de ‘desillusie’ kennen van de rampzalige afloop. ‘Je moet de desillusie dus een ogenblik proberen weg te denken en je terugverplaatsen in de tijd’, aldus Herzberg. ‘Men verbeeldde zich dat er van alles gebeuren kon. De oorlog kon snel zijn afgelopen, of de Duitsers konden hun beleid tegenover Joden aanpassen aan de economische noden van de oorlogsvloering.’
‘Wat ik van jullie verlang, is wat evenwicht en wat milder over jullie medemens te denken’
Wat de Joodse Raad probeerde was om de Joden zo goed mogelijk te beschermen in hun isolement. Men wilde een soort barrière zijn tussen de Duitsers en de Joden. Dat de meesten in de gaskamers zouden omkomen, wist niemand, en niemand kon dat zien aankomen, aldus Herzberg, die de Joodse Raad tot het eind van zijn leven heeft verdedigd. De onvoorstelbaarheid en onvoorspelbaarheid van de gaskamers was voor iedereen een stap te ver. Herzberg verwees in zijn verdediging van de Joodse Raad naar zijn eigen dagboek uit het concentratiekamp Bergen-Belsen, waar ook Abraham Asscher zat, die eerder samen met David Cohen de leiding had over de Joodse Raad. En waaruit bleek dat ze daar pas op 8 november 1944 voor het eerst over vergassingen in Auschwitz hadden gehoord. ‘Wat ik van jullie verlang’, schreef Herzberg, ‘is wat evenwicht en wat milder over jullie medemens te denken’. De einduitkomst van fysieke uitroeiing was niet te voorzien, ‘zelfs niet door de ergste pessimisten uit die dagen, waaronder ikzelf heb behoord’.
Met De politiek van het kleinste kwaad heeft Van der Boom, in de geest van Abel Herzberg, een indrukwekkende en buitengewone bijdrage geleverd aan de geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam.
Bibliografie
Bart van der Boom, ‘De politiek van het kleinste kwaad. Een geschiedenis van de Joodse Raad voor Amsterdam 1941-1943’, Boom Uitgeverij, 391 pagina’s.
Geef een reactie