Journalist en schrijver Kees Tukker schreef een boek[1] over zijn oudoom Jan Groen Tukker (zie foto): een zoektocht naar het, al dan niet ‘foute’, verleden van deze hoge ambtenaar op het ministerie van Landbouw. Ook laat Kees Tukker in zijn boek zien hoe de modernisering van (delen van) de Nederlandse agrarische sector al in de jaren dertig voortvarend werd ingezet. En hoe in diezelfde periode al vergaande maatregelen werden voorbereid om de Nederlandse voedselvoorziening in oorlogstijd veilig te stellen.
Groen, ‘zoals iedereen in het dorp hem noemde’, was al ver voor de oorlog de drijvende kracht achter de modernisering van de pluimveesector en als geen ander verantwoordelijk voor de groei en bloei van de export van eieren en pluimvee. Mede dankzij zijn inzet en organisatievermogen overleefde de sector redelijk succesvol de crisis van de jaren dertig.
Toen vooroorlogse kabinetten een organisatie gingen opbouwen die de voedselvoorziening in tijden van mobilisatie of oorlog veilig moest stellen, werd begrijpelijkerwijs ook een beroep op Groen gedaan. Naast zijn hoofdfunctie werd hij aangesteld als provinciale voedselcommissaris in Gelderland. Met zijn collega-commissarissen werd hij verantwoordelijk voor het waarborgen van de verbouw en aanvoer van voldoende voedsel voor de bevolking. Hij zou dat ook gedurende de Tweede Wereldoorlog blijven doen en zou daar na de oorlog een hoge prijs voor betalen. Al snel na de bevrijding ontstond namelijk een fel debat tussen diegenen die vonden dat Groen goed was geweest in de oorlog en diegenen die meenden dat hij geheuld had met de vijand. Het leidde tot zuiveringsprocedures die qua transparantie en zorgvuldigheid geen schoonheidsprijs verdienen. Zeker niet naar hedendaagse maatstaven.
Te ver
In het doorwerken van Jan Groen Tukker gedurende de bezetting wordt het dilemma duidelijk waarmee alle doorwerkende (hoge) ambtenaren – de secretarissen-generaal voorop – werden geconfronteerd. Wat was verstandig handelen ten tijde van de bezetting? Moest je op je post blijven in het belang van de burgerbevolking (zoals de instructie luidde) en misschien vuile handen maken? Hoe ver moest je dan gaan in het samenwerken met de bezetter? Waar lagen de grenzen? Waar kon je wel aan meewerken en waaraan niet (meer)? Of was het beter je principieel op te stellen en je post te verlaten? Was dat dan in het belang van de bevolking? Of was het zoals Groens vrouw Leida critici vertelde: als haar man zijn post verliet, zou het werk door Duitsers of NSB’ers worden overgenomen en alles nog slechter worden (p. 189).
‘Zonder hun handen vuil te maken, konden de voedselcommissarissen hun werk niet doen’
Groens doorwerken tijdens de bezetting heeft alles in zich van wat in ons land vaak is aangeduid als het probleem van ‘burgemeester in oorlogstijd’. Voor veel burgemeesters gold letterlijk dat ze in het belang van hun burgers aanbleven. Sommigen gingen daarin, volgens het naoorlogse oordeel, te ver. Anderen werden zelfs slachtoffer van hun plichtsbesef[2].
Belangrijke les
Tukkers boek laat zien dat het dilemma ‘stoppen of doorgaan’ ook voor andere functionarissen dan burgemeesters een reëel probleem vormde. De provinciale voedselcommissarissen vormen daar een interessant voorbeeld van. Hun organisatie was essentieel voor de bevolking maar in menig opzicht ook voor de bezetter. Zonder in meer of mindere mate met de bezetter samen te werken, konden de commissarissen hun werk niet doen. Maar, tegelijkertijd, bood de rol van voedselcommissaris uitstekende mogelijkheden om voedsel aan de reguliere markt te onttrekken ten behoeve van de snel groeiende groep onderduikers en het verzet. Mogelijkheden, zo laat Tukker zien, die Groen ook volop benutte. Maar, na de oorlog was zijn probleem dat dergelijke activiteiten per definitie onzichtbaar moesten blijven, terwijl zijn contacten met Duitse gezagsdragers en organisaties maar al te zichtbaar waren geweest.
Een belangrijke les uit dit boek is dat het besluit niet mee te werken met de bezetter ingrijpender maar ook eenduidiger is dan het besluit ‘op je post te blijven’. Aanblijven betekent dat je voortdurend opnieuw zal moeten afwegen wat je wel of niet voor je rekening kunt nemen. Waar die grens ligt, is sterk context- en persoonsgebonden. En er zijn geen garanties dat anderen achteraf tot eenzelfde oordeel zullen komen. Tukker laat in het laatste deel van zijn boek aan de hand van de lotgevallen van Groen, Mansholt en Staf zien hoe (schijnbaar?) willekeurig die oordelen achteraf kunnen uitvallen.
Foute verleden
Het is bijna onvermijdelijk dat Groens wederwaardigheden tijdens en vlak na de oorlog centraal staan in dit boek. Dat was ook het vertrekpunt voor de zoektocht van de auteur naar het, al dan niet ‘foute’, verleden van zijn oudoom. Maar het boek biedt meer. Het laat zien hoe de modernisering van (delen van) de Nederlandse agrarische sector al in de jaren dertig voortvarend werd ingezet. En, het laat zien hoe in diezelfde periode al vergaande maatregelen werden voorbereid om de Nederlandse voedselvoorziening in oorlogstijd veilig te stellen.
Hoewel aan het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in oorlogstijd eerder enige aandacht is geschonken (cf, p.90), is het best nuttig dat Tukkers boek dat opnieuw doet. Het is immers een uiterst belangrijk maar ook wat onderbelicht aspect van het overheidshandelen in de periode voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog (p.274). Los van de morele dilemma’s voor sommigen oogt de organisatie die werd opgetuigd professioneel en modern. De tijdige organisatie en voorbereiding van de voedselvoorziening weerspreekt ook het gangbare beeld, als zou Nederland slaapwandelend en naïef de Tweede Wereldoorlog ingestunteld zijn. Alleen dat al maakt dit boek de moeite waard.
- [1]Kees Tukker, De voedselcommissaris. Het gevaarlijke dubbelspel tijdens de oorlog van topambtenaar Jan Groen Tukker. Amsterdam: Ambo / Anthos, 2018. 293 blz.
- [2]Zie bijvoorbeeld: https://platformoverheid.nl/burgemeester-in-oorlogstijd
Geef een reactie